Redelijkheid en billijkheid
Het is een van de meest gehoorde kreten als juristen het niet meer weten: “Het hangt af van de omstandigheden van het geval!” Maar wat hangt er precies af van de omstandigheden van het geval? En allicht nog belangrijker: van welke omstandigheden is ‘het’ precies afhankelijk? In het privaatrecht kan het antwoord op deze, en vergelijkbare, vragen vaak gevonden worden aan de hand van de redelijkheid en billijkheid. Op billijkheid gebaseerde uitzonderingen, alsook uitleggingen, aanvullingen en beperkingen aan de hand van de redelijkheid en billijkheid hebben een belangrijke plaats in het Nederlandse rechtssysteem. Drion zegt daarover: “De redelijkheid en billijkheid is zo’n beetje, gechargeerd gezegd, de Haarlemmerolie van ons vermogensrecht (en daarbuiten)”. (1) Het stelt de rechter in staat om in concrete gevallen tot rechtvaardige uitkomsten te komen, bijvoorbeeld waar strikte wetstoepassing of interpretatie van een overeenkomst daarin tekortschiet. Dit artikel belicht in vogelvlucht de centrale positie, functies en dogmatische vraagstukken aangaande de redelijkheid en billijkheid in het Nederlandse (privaat)recht.
De weg naar de redelijkheid en billijkheid
Deze inmiddels belangrijke figuur maakte geruime tijd geen deel uit van het Nederlands rechtssysteem. Toch reiken de wortels van het huidige artikel 6:2 BW terug tot het oude Burgerlijk Wetboek van 1838. Indertijd werd de term ‘goede trouw’ gebruikt naast het losstaande begrip billijkheid. Een cruciale ontwikkeling in de richting van de huidige redelijkheid en billijkheid vond plaats in het arrest Baris/Riezenkamp. (2) De Hoge Raad erkende in dat arrest eigenlijk voor het eerst de werking van de goede trouw op de relatie tussen twee (onderhandelende) partijen. Deze ontwikkeling werd goeddeels ingegeven door het nieuwe BW en – reeds – destijds geldende rechtsopvattingen. Toch bestond er ten tijde van het arrest nog geen wetsbepaling die dit, met zoveel woorden, meebracht.
Discussie en onduidelijkheid
Voor enige discussie zorgt het feit dat de bepalingen die uitdrukkelijk verwijzen naar de redelijkheid en billijkheid nergens expliciet als zijnde van dwingend recht worden verklaard. Gelet op de hantering van deze bepalingen in de jurisprudentie is het tegelijkertijd zeer wel aannemelijk dat het ‘wegcontracteren’ van deze bepalingen niet, althans slechts ten dele, mogelijk is. Dat levert naast discussie ook kromme overwegingen op. Zo kan bijvoorbeeld het grote belang dat aan rechtszekerheid wordt gehecht in geschillen tussen professionele partijen gezien worden als het fundamenteel onmogelijk maken van de werking van de redelijkheid en billijkheid. Daar kan tegenin worden gebracht dat de rechtszekerheid in deze situaties een correct gewogen belang is dat juist onderdeel is van de redelijkheid en billijkheid. Een groter probleem is het dat in de praktijk geregeld waarneembaar is dat rechters niet expliciteren welke omstandigheden aan de werking van de redelijkheid en billijkheid ten grondslag liggen. (3) Door uitspraken op deze wijze te motiveren wordt de rechtsorde niet bepaald bevorderd en misschien soms zelfs geschaad. Want op het moment dat de rechter aan wets- of contractsbepalingen gaat morrelen is het van het grootste belang voor de partij die het onderspit delft – en voor de meelezende derden – om te weten wat daaraan ten grondslag ligt. Dat is niet alleen belangrijk voor de verwerking van, en het begrip voor, de uitspraak, maar ook voor vergelijkbare situaties die zich ongetwijfeld in de toekomst voor zullen doen.
Een fundamentele uitdaging bij de toepassing van de redelijkheid en billijkheid betreft dus het vaststellen van de omstandigheden welke in het concrete geval relevant zijn voor haar werking. Niet alle feitelijke gegevens zijn immers van belang, waardoor een onderscheid noodzakelijk is. In theorie kan dit onderscheid worden gemaakt aan de hand van rechtsbeginselen, topoi (4) en de redelijkheid en billijkheid zelf. Scholten omschreef rechtsbeginselen als "tendensen, welke ons zedelijk oordeel aan het recht stelt, algemeenheden, met al de betrekkelijkheid, die dat algemene meebrengt, maar die toch onmisbaar zijn." De redelijkheid en billijkheid fungeert in deze visie als middel om rechtsbeginselen invloed te laten uitoefenen op (delen van) het privaatrecht. In de praktijk blijkt deze theoretische benadering echter problematisch. Het zou vereisen dat voor elke specifieke situatie talloze rechtsbeginselen worden geformuleerd, wat niet alleen de overzichtelijkheid schaadt maar ook een extra abstractielaag toevoegt aan de toch al complexe toepassing van de redelijkheid en billijkheid. Dit verklaart deels waarom rechters vaak volstaan met een algemene verwijzing naar "alle omstandigheden van het geval" zonder deze systematisch te categoriseren of te wegen. Het blijft daardoor een uitdaging om vooraf te voorspellen welke factoren in een concreet geval doorslaggevend zullen zijn, wat de eerder gesignaleerde spanning met de rechtszekerheid verder vergroot. Het is evenwel mogelijk concrete omstandigheden terug te brengen tot abstracte ‘factoren’. Iedere concrete omstandigheid valt dan onder een dergelijke factor en een onderlinge rangschikking op basis van duidelijkheid wordt daardoor ook mogelijk. (5)
Een laatste korte opheldering is volgens mij dienstig voor wat betreft het aantal wetsbepalingen waarin de redelijkheid en billijkheid expliciet of impliciet in is opgenomen. Binnen het Nederlandse vermogensrecht bestaat geen rechtsbetrekking waarop de redelijkheid en billijkheid niet van toepassing is. Die conclusie kan gedragen worden door de artt. 6:2 en 6:248 BW, maar ook een blik op de historie van veel vermogensrechtelijke wetsbepalingen leert ons dat deze een ‘kristallisatie’ van de redelijkheid en billijkheid zijn. (6) Voorbeelden hiervan zijn de in art. 3:42 BW opgenomen bepaling betreffende conversie en het leerstuk dwaling dat gecodificeerd is in art. 6:228 BW. Op deze bepalingen is ingevolge de eerdergenoemde, algemene artikelen de redelijkheid en billijkheid van toepassing. Toch bevatten deze ‘kristallisaties’ een aanwijzing voor de werking van de redelijkheid en billijkheid binnen de context van die bepaling.
Conclusie
De Hoge Raad zou duidelijker kunnen afbakenen welke onderdelen van een rechterlijke motivering in de context van de redelijkheid en billijkheid essentieel zijn. Daarnaast zouden partijen duidelijker kunnen formuleren welke belangen zij precies betrokken willen zien worden in de overwegingen van de rechter. Meer publicaties en andere academische gedachtewisselingen over de redelijkheid en billijkheid zouden in dit verband een nuttige bijdrage zijn. Resumerend kan gezegd worden dat uit een oogpunt van rechtseenheid, rechtszekerheid – en de allesomvattende rechtsstatelijkheid – meer aandacht voor de redelijkheid en billijkheid niet alleen gewenst, maar ook redelijk billijk is.
Bronnen
(1) Drion, C. E. (2007). De status van de redelijkheid en billijkheid. NJB, 421.
(2) Hoge Raad. (2021, 1 november). Baris/Riezenkamp. Geraadpleegd van https://uitspraken.rechtspraak.nl/details?id=ECLI:NL:HR:1957:AG2023
(3) Wolters, P. T. J. (2013). Alle omstandigheden van het geval. Een onderzoek naar de omstandigheden die de werking van de redelijkheid en billijkheid beïnvloeden. [PhD-proefschrift, Radboud Universiteit]. https://hdl.handle.net/2066/111126
(4) Topoi is het meervoud van Topos. Dit is een gezichtspunt van algemene aard dat door de meesten voor waarheid wordt aangezien. Het is daarmee ook een vindplaats van argumenten.
(5) Wolters (n 3).
(6) Ibid.